In herinnering aan Jan de Jong
De ontvangst van evaluatie-onderzoek kan vaak worden samengevat met de uitspraak: "Zij dronken een glas, zij deden een plas en lieten de zaak zoals zij was. Zie: Oplossing taalcrypto, in: Onze Taal. Jaargang 74(2005)
In 1974 werd in een unieke operatie een groep bewoners van de inrichting voor zwakzinnigenzorg Dennendal uit Den Dolder onder dwang overgebracht naar de Rijks Psychiatrische Inrichting in Eindhoven. "De 50 pupillen van paviljoen Lorentz werden op verzoek van de minister van Volksgezondheid begin juli opgenomen in de RPI. Vanaf november 1974 keerden de pupillen groepsgewijs terug naar Dennendal, waar men inmiddels nieuw personeel had aangetrokken."Zie: archieven.nl
Die massale overplaatsing was het beslechten van een langlopend conflict tussen medewerkers, directie en bestuur van de Willem Arntz stichting (waar Dennendal een onderdeel van was). Het was een conflict dat maandenlang de dagbladpers haalde, besproken werd in het parlement en in het toen regerende kabinet Den Uyl. Deze afloop werd indertijd wel als een waterscheiding gezien in de naoorlogse geschiedenis: "De verbeelding van de jaren zestig was afgelopen, de werkelijkheid van de jaren tachtig kondigde zich al aan." A.J. Heerma van Voss, in: "Na Dennendal...", Hans Spijker en Goof van de Wijngaart, 1984, Trezoor, Utrecht
De aard van het conflict, de betekenis van "de ideeën uit Dennendal" op de zwakzinnigenzorg in Nederland is beschreven en geanalyseerd in een hele reeks van scripties en later promotieonderzoeken.
Er is 1 studie gedaan naar het effect van de overplaatsing en de terugplaatsing later van de Dennendal pupillen. Dat onderzoek van Ben Korbeek beschrijft hoe de ontvangende instelling de pupillen in de watten legde: er was een ruime groep personeel en er werden kleuren televisies in de leefgroepen gezet. Hij beschrijft ook dat pupillen passiever en minder ondernemend waren dan voorheen: toen ze na een tijd weer terug waren op Dennendal konden ze opeens weer zelf hun schoenen aan doen en de veters er van strikken, en ze gingen weer spontaan vloeken als dat zo uitkwam.
De R.P.I. gaf toegang aan dit onderzoek, en ook aan een breder onderzoek naar de algehele kwaliteit van zorg en behandeling binnen de R.P.I.
Dat laatste onderzoek werd op de R.P.I. uitgevoerd door twee verse kandidaatsstudenten psychologie van de universiteit van Utrecht: Jan de Jong en ik.
Wat ik me uit die tijd vooral herinner is de mêlee aan tegengestelde opvattingen en overtuigingen bij degenen die wij spraken binnen de inrichting. Zelf overtuigt van juist en onjuist, waar en onwaar als bipolaire kernwaarden, was het zoeken naar een omgang met al die volstrekt tegengestelde en botsende opvattingen over alles waar we maar vragen over stelden. Aangevuld met ongevraagde opmerkingen over vragen die we ten onrecht nog niet gesteld hadden, en over antwoorden die we ten onrechte al geaccepteerd hadden.
We werden begeleid in dit onderzoek door de toenmalige directeur van de inrichting, en door een docent van ons opleidingsinstituut dat ons op dit onderzoek had uitgestuurd. Ook hun opvattingen waren diametraal over veel zo niet alles wat ons relevant voor kwam of waar we vragen bij hadden.
De directeur spraken we wekelijks twee drie uur lang. De opleider spraken we zo om de twee a drie weken een uur soms anderhalf uur. De eerste legde ons uit dat het eigenlijke probleem, zijn probleem, was dat hij niet bij machte was om de instelling te besturen: aan de top gezeten was hij eigenlijk machteloos bij gebrek aan duidelijke bevoegdheden. De tweede legde ons uit wat we over het hoofd zagen in ons onderzoek: en elke keer ontkenden we dat dan heftig om het twee weken later opeens wel 'te zien'. De eerste richtte onze blik, de tweede leerde ons beter kijken.
De eerste was een zenuwarts, de tweede een psychoanalyticus met onder meer werkervaring in de psychopatenzorg.
We schreven een rapport van onze bevindingen. Tamelijk kort opgeschreven gaven we aan wat we gezien hadden, en bespraken dat met de directeur en de begeleiders van de opleiding. De eerste haalde alle feitelijke onjuistheden uit ons rapport, de tweede vond het goed genoeg, en liet een assistent de vinger op al onze taal- en spelfouten leggen. Het rapport ging van concept naar definitief en werd naar de inrichting gestuurd met de vraag om formele bespreking ervan tussen de beide instituten.
En toen werd het stil. Maanden lang, een half jaar en langer. Toen er in de Tweede Kamer opeens vragen gesteld werden over ons rapport. De directeur was ondertussen ergens anders gaan werken. Hij had zo bleek ons later zijn tijdelijke vervanger gewezen op een interessant rapport (dat was ons rapport dus) dat nog in zijn la lag. Zonder dat we er erg in hadden gehad was ons rapport besproken tussen de tijdelijk directeur en de personeelscommissie van de R.P.I. (de pendant van de ondernemingsraad). Die commissie wilde het rapport bespreken in bredere kring binnen de inrichting. De tijdelijk vervanger weigerde dat. Vervolgens publiceerde de redactie van het personeelstijdschrift van de R.P.I. ons rapport integraal in een speciale uitgave van hun blad. Waarop op zijn beurt de tijdelijk directeur het blad verbood, terughaalde van de afdelingen en bij de drukker rest-exemplaren in beslag liet nemen. Daarna stapte de complete redactie op. En daarover kwamen vervolgens dus Kamervragen.
Uiteindelijk werd er een gesprek gearrangeerd tussen alweer een andere tijdelijke opvolger en de onderzoeksgroep die bestond bij die gelegenheid uit vier medewerkers van drie instituten, en wij tweeen. De opvolger gesecondeerd door de beide adjunct-directeuren. Een gesprek om het proces weer op gang te brengen. Dat gesprek leverde een tweede bespreking op tussen de complete wetenschappelijke staf en de onderzoeksgroep. Daarbij werd het rapport besproken en die bespreking leverde een gespreksverslag op, en dat was het einde van het proces.
Leek het.
Het Eindhovens Dagblad was inmiddels erg geïnteresseerd geraakt, en kreeg toegang tot de inrichting om informatie te verzamelen die leidde tot een hele serie krantenartikelen over de inrichting.
De nieuw ingestelde Cliëntenraad vond bespreking van ons rapport met de directie ook een goede zaak maar is voorzover ik weet er niet in geslaagd om hierover een gesprek te hebben.
Rapport en dagblad serie bevorderden wel dat er in 1978 een uitgebreide enquête werd gedaan bij zo'n 210 bewoners van de inrichting door de Eindhovense afdeling van de Cliëntenbond. Werkgroep dag van de psychiatrie, Gekkenhuizen gids voor zenuwlijders en zinlozen, 1981, Arnhem, p. 68.
Er is een gesprek geweest tussen de directie van de inrichting en een delegatie van de Cliëntenbond afdeling Eindhoven over de enquête. In dat gesprek werd de Cliëntenbond afdeling gevraagd om met de RPI te gaan samenwerken aan verbeteringen van de praktijk van de RPI. Voorwaarde was dan wel dat zij zich zouden distantiëren van ons eerdere onderzoeksrapport, want daar kon je praktisch gezien niks mee vond men van de zijde van de R.P.I. De weigering van dat verzoek betekende meteen het einde van de voorgenomen samenwerking.
Onderzoek brengt een praktijk in beeld, beoordeelt die en geeft aan wat er beter moet. De beoordeelden zijn meer of minder verlegen met die beoordeling, beamen dat het zeker beter zou moeten, en vragen zichzelf dan af Hoe dat dan moet. Daar verzandt het dan meestal. Het moet anders omdat het beter moet, wordt dan het kan niet anders omdat we niet weten hoe het beter kan.
Wij als onderzoekers vonden vooral het gebrek aan visie dat wij aantroffen bij de R.P.I. ontmoedigend. Dus trokken we voor een tweede onderzoeksstage naar de BAVO een psychiatrische inrichting in Noordwijkerhout die juist op dat vlak zeer uitgesproken was.
Visie was ook niet genoeg bleek toen we daar waren aanbeland op een paviljoen van de sector Beschut wonen. Het gaat er ook om die visie uit te voeren in de dagelijkse praktijk van zorg en behandeling. En dat lukte dus een stuk minder, sterker nog dat leverde vooral strijd tussen staf en afdelingspersoneel op.
Na die stage hadden we als conclusie voor onszelf dat de afdeling de plek is waar visie of aspiratie wordt waargemaakt of niet. Het begeleiden en ondersteunen van mensen op de eigenlijke werkvloer daar ging het wat ons betreft om.
Jan heeft na de studie zo'n functie opgepakt in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Hij heeft dat werk tientallen jaren gedaan en heeft ondertussen gewerkt aan het oprichten van kleinschalige voorzieningen waar hij uiteindelijk zelf in ging werken. Praktische innovaties met een scherp oog op plezier houden in wat je doet.
Ik kreeg onderzoeks- en beleidsfuncties: praktijkgericht onderzoek in de context van belangenbehartiging. Kritiek op het bestaande concreet maken via onderzoek.
Uiteindelijk zijn we geen van beiden gaan werken in de sector psychiatrie: te ontmoedigend, te veel het idee dat je daar alleen in de marge bezig kunt zijn.
Paul Kleingeld, 12 oktober 2020.
Noten